Arkasha woont in Antwerpen. Haar leven bestaat uit e-mailen, potjes invriezen en webinars kijken. Over de spannendere dingen schrijft ze naar Anaïs, die in New York woont.
Dag Anaïs,
In mijn straat woont S., een knappe verschijning. Tussen de lockdowns in gingen we op date. In het uurtje dat hij en ik aan de toog zitten, zegt hij meermaals dat hij héél populair is bij de vrouwen. Hij bestelt een Orval, ik krijg een verhaal over de ziekte van zijn grootvader. Volgen nog: een La Chouffe, een verhaal over de slechte band met zijn zus, een Bolleke, een klaagzang over hoe hij zijn job is kwijtgespeeld, een Westmalle Tripel en de opmerking dat ik niet met mijn trui sta. Intussen zegt hij om de twee zinnen mijn naam, vermoedelijk om aan zichzelf te tonen dat hij hem écht wel juist kan uitspreken. Terwijl hij in zijn monoloog zit, probeer ik ertussen te komen. Maar hij duldt komma’s noch punten, laat staan mij.
Ik krijg meteen spijt en raad hem aan om eens naar een therapeut te gaan. ‘Joa,‘ zegt hij, ‘dat kost vijftig euro, dit is gratis.’
Dan kruip ik maar in de rol van onderzoeker. Welke vijs zit er los bij deze man? Zie ik eruit als de biechtstoel van Antwerpen misschien? Hoe kom ik hier in godsnaam onderuit? Na een uurtje knikken en lachen stop ik met reageren. Met verveelde blik staar ik hem recht in z’n gezicht. Zijn glas raakt opnieuw leeg, de maat is vol. Ik zeg bitsig ‘dat ik het wel héél straf vind dat hij zo populair is bij de vrouwen, als hij alleen maar over zichzelf kan praten’. Hij slaat zijn ogen neer, zucht en zegt dat er van alles mis is met hem. Ik krijg meteen spijt en raad hem aan om eens naar een therapeut te gaan. ‘Joa,‘ zegt hij, ‘dat kost vijftig euro, dit is gratis.’ Wanneer de rekening komt, is hij wonder boven wonder ook zijn portefeuille vergeten.
Anaïs, hoe komt het dat ik in zo’n situatie terechtkom? Wel, dat is grotendeels mijn eigen schuld. Ik ben een meester in vragen stellen, maar achter die oprechte interesse en grenzeloze empathie schuilt er iets minder rooskleurigs. Je zou het niet zeggen in deze bladzijde, maar ik heb eigenlijk veel schroom om over mezelf te vertellen, uit schrik dat wat ik zeg niet interessant is. En wie de vragen stelt, hoeft ze niet te beantwoorden. Ben ik een minuut aan het woord, dan draai ik het gesprek. ‘Maar hoe is ’t nu met ú?’ zeg ik dan. Om te vermijden dat mijn gesprekspartner mogelijks zou geeuwen, of erger, ongeïnteresseerd zou wegkijken, zet ik altijd de ander in het voetlicht. Zoals jij in een vorige brief schreef dat je je jaloerse zotskap afgooit, zo wil ik niet meer de luisterpaal zijn. Gesprekken voeren bestaat niet uit het aaneenrijgen van je problemen, maar óók niet uit eindeloos vragen stellen en daardoor niks van jezelf tonen. Bij de volgende bolle buik die ik passeer op straat, doe ik alsof mijn neus bloedt. Een jongen of een meisje?, nee, ik vraag just níks. Ook niet wanneer jij en ik morgen samen gaan wandelen. Luister jij maar naar mij, en doe er ineens een Bolleke bij. Ik word nog een échte Antwerpenaar.
x
Arkasha
Lees de vorige brieven van Arkasha & Anaïs:
- ‘Het ene moment zit je dronken te plassen in zee, het andere zeg je volmondig ja’
- Vijf jaar geleden hunkerde ik naar wilde avonturen die ik toen niet beleefde’
- ‘Voor mijn onzekerheden is er in een stad als New York geen plaats’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier